Emily en haar lieftallige broer Emeray wandelden samen over het mooie witte terrein, druk pratend over hoe het hun verging op school en over de aanstaande vakantie. “Het is prachtig, is het niet Em.’ zei ze zuchtend tegen haar broer, terwijl ze haast dagdromend over het terrein uitstaarde en gewoonweg genoot van het witte landschap. Langzaam maar zeker naderden ze het meer en verrukt keek Emily naar het grote meer dat bevroren was. In de verte zag ze nog net een drietal mensen de bocht om schaatsen waarop haar enthousiasme enkel groter werd.
“Oh Em! We moeten echt gaan schaatsen! Kom op laten we onze schaatsen halen!” riep ze dan ook luid en een brede grijns op haar gezicht, waarna ze een sprintje naar het kasteel trok om daar op de zevende verdieping in haar leerlingenkamer haar schaatsen te gaan halen. Het duurde niet lang voor ze deze gevonden had en nog steeds buiten adem alle trappen vliegensvlug weer afdaalde en ten slotte naar adem happend tot stilstand kwam voor Emeray. “Kom… op… Em!” wist ze er moeite uit te krijgen, waarna ze hem een vragende bijna smekende blik schonk. “Ah toe, kom met me schaatsen?” vroeg ze hem vervolgens toen ze eenmaal op adem gekomen was met een engelengezichtje, terwijl ze op zijn reactie wachtte met haar schaatsen nog in de hand.